Bescherming van de democratie en de rechtstaat. Dat is de (goede) reden waarom ook democratische samenlevingen inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben. Een belangrijk nadeel daarbij is wel dat in het werk van zulke diensten aan de individuele rechten van de burger en aan het democratisch proces van openbare verantwoording afbreuk wordt gedaan. Eén van de weinige manieren, zo niet de enige, om hier nog tegenwicht te geven, is historisch onderzoek op basis van een ruimhartig beleid met betrekking tot archiefmateriaal in een later stadium. Men zou in Nederland dus voor zulke diensten een goed doordacht systeem van rubricering en (de)classificatie van de archiefstukken verwachten, op grond waarvan na verloop van tijd selectie van archiefbestanden plaats vindt gevolgd door overdracht van archiefstukken naar het Nationaal Archief (zoals dat ook voor andere overheidsinstanties gaat). Zo kan de individuele burger althans achteraf inzage te krijgen in (de) stukken die op hem betrekking hebben. En vooral kan zo de geschiedschrijving over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten floreren met als (neven)effect de eerder genoemde democratische controle achteraf.
Daarvan is in Nederland echter geen sprake. De ook op dit terrein onmisbare vraagbaak Sierk Plantinga deelde mij begin 2013 desgevraagd mee, dat van overdracht van archief van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen sprake is geweest op een klein bestand na van het Bureau Nationale Veiligheid, dat na de bevrijding in 1945 korte tijd heeft bestaan. Van achtereenvolgens CVD, BVD en AIVD is er niets en er zijn er ook geen officieel vastgestelde selectielijsten. De reden ligt voor de hand. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden niet van openbaarmaking van stukken. De geheimhoudingsreflex is zeer sterk. Dat hoort zo. Het zou zelf ronduit zorgelijk zijn als de eerste reactie van zulke diensten niet afwijzend zou zijn. Maar juist in een democratische rechtstaat zou men daarna een meer bezonken reactie verwachten om weloverwogen een zorgvuldige regeling te ontwerpen. Zo’n regeling kan ook rekening houden met de noodzaak om bepaalde informatie extra lang geheim te houden. Maar dat zou hoge uitzondering moeten zijn. In veel westerse staten bestaan zulke regelingen dan ook. Maar in Nederland is het proces gestagneerd.
Toch heeft het er enkele malen naar uitgezien dat het anders zou worden. Onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken C.I. Dales en het toenmalige hoofd van de BVD, A.W.H. Docters van Leeuwen werd in 1990 aan een medewerker van de dienst, de historicus D. Engelen, opdracht gegeven historisch onderzoek te doen naar de BVD. Hij kreeg daarbij grote vrijheid en het bleek zelfs mogelijk dat hij in 1995 op die studie (Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst) promoveerde. Ik trad daarbij op als promotor en als voorzitter van een door de dienst ingestelde begeleidingscommissie, waarvan de leden vertrouwelijk onbeperkte toegang kregen tot de archieven van de BVD. Daarmee werd de onafhankelijkheid van de studie geloofwaardig gemaakt en de basis gelegd voor de promotie. In het boek werd voorts een uitvoerig notenapparaat opgenomen met verwijzingen in code naar documenten in het BVD-archief. Dat legde de basis voor andere historici en belangstellenden om stukken op te vragen, waarbij de BVD een ruimhartig beleid voor de daadwerkelijke beschikbaarstelling in het vooruitzicht stelde, al zouden beperkingen onvermijdelijk zijn om het veilig en goed functioneren van de dienst niet in gevaar te brengen. Vanuit het oogpunt van wetenschappelijke verantwoording weliswaar geen ideale regeling, maar wel één waarmee geleefd kon worden en die een belangrijke stap vooruit betekende ten opzichte van een totaal ontoegankelijk archief.
De praktijk van de uitvoering van deze regeling verliep – niet verwonderlijk – niet zonder problemen. De belofte van ruimhartigheid werd niet steeds nagenomen en de verwerking van de verzoeken verliep soms extreem langzaam. Protesten, ook van mij, losten de spanning niet op. Ondertussen was en werd er intern bij de BVD en in commissies met ook externe deskundigen (historici en archivarissen), nagedacht over wat er met de archieven van de BVD moest gebeuren. De meest extreme geheimhoudingsreflex – vernietigen wat niet meer nodig is en de rest blijft dicht voor de buitenwereld – werd wel gehoord, maar was kansloos. Maar wat er dan wel moest, bleef een onopgelost probleem. Op abstract niveau was het duidelijk: selectielijsten produceren en periodieke overbrenging van archiefbestanden. Maar de uitvoering bleef steeds steken de fase van het maken van de precieze selectielijsten met als resultaat dat er ook nooit archief werd overgedragen. Wel werd regelmatig aangekondigd dat de lijsten er nu snel aankwamen.[1]
Een goed voorbeeld daarvan was de brief die het hoofd van de AIVD G.L. Bouman mij op 7 januari 2008 schreef. Dat zat zo. In een fase van opnieuw relatieve openheid had Engelen een opdracht voor een tweede boek over de geschiedenis van de BVD gekregen, waarbij eenzelfde constructie werd gehanteerd als bij diens promotieonderzoek en waarbij ik opnieuw als voorzitter van de begeleidingscommissie optrad. En wederom werd ruimhartig beleid inzake de inzage van documenten in het vooruitzicht gesteld. De man achter deze tweede opdracht (formeel van minister J. Remkes) was het toenmalige hoofd van de AIVD, S.J. van Hulst. Het boek Frontdienst kan gelden als een geschenk aan Van Hulst, bij diens afscheid in 2007. In het ‘Ten Geleide’ noemde Van Hulst ‘het boekstaven van de rijke geschiedenis van de BVD’ met zoveel woorden ‘een vorm van het afleggen van verantwoording aan de samenleving’. Zelf uitte ik bij de presentatie van dat boek, gezien de eerdere ervaring, mijn zorgen over het nakomen van de belofte van ruimhartig beschikbaar stellen van stukken, waarbij ik ook een aantal suggesties deed voor het toegezegde ruimhartige beleid. De tekst van die voordracht werd in verkorte vorm in de Volkskrant van 24 november 2007 gepubliceerd. De bovengenoemde brief van Bouman was een reactie op dat artikel op verzoek van de minister van Binnenlandse Zaken, G. ter Horst. Over de selectielijst en de overbrenging was de kern: ‘Aan de nieuwe lijst wordt thans de laatste hand gelegd’, maar de slotzin van de brief luidde: ‘Minister Ter Horst ziet geen aanleiding uw suggesties in het bedoelde artikel over te nemen’!
Dat was dus begin 2008. Het jaar 2012 – nog altijd geen selectielijsten en geen overbrenging van archiefbestanden – bood een nieuwe aanleiding om de zaak aan de orde te stellen. In dat jaar voltooide I. Braat, een gepromoveerd historica werkzaam bij de AIVD, een manuscript over wat men een sociaal-culturele geschiedenis van de BVD zou kunnen noemen, onder de titel Van oude jongens, de dingen die voorbij gaan …. Dat boek is in sterke mate gebaseerd op gesprekken met (voormalige) medewerkers van de BVD. Het bevat geen gerubriceerd materiaal. Alle reden dus, zou men zo denken, om ermee naar buiten te treden als een blijk van de ruimhartige wijze waarop de huidige AIVD met haar verleden om gaat. Het nieuwe hoofd van de AIVD, R.A.C. Bertholee, had in interviews immers laten weten dat de dienst transparanter moest worden (ondermeer: Nu.nl 8 maart 2012). Maar de geheimhoudingsreflex speelde op en men besloot het boek intern te houden. Het werd als geschenk aangeboden aan de “huidige medewerkers van de AIVD en aan de leden van de Club van Oudgedienden”.
Toen ik hiervan hoorde, besloot ik Bertholee, per e-mail van 23 oktober 2013 te vragen om dat boek dan toch in ieder geval aan de leden van de voormalige begeleidingscommissie van Frontdienst ter beschikking te stellen. Juist het ontbreken van gerubriceerd materiaal en het feit dat deze leden allen een uitgebreide screening hadden ondergaan alvorens zij de onbeperkte toegang tot de archiefbronnen kregen, maakte mogelijk een adequaat gebaar te maken jegens deze historici die zich voor de dienst hadden ingespannen. Het korte antwoord van Bertholee, per brief van 22 november, was zonder inhoudelijke argumentatie afwijzend: in de dienst was besloten tot de verspreiding in de zojuist genoemde kring en dus niet aan anderen.
Dat antwoord heb ik enige tijd laten bezinken. Het was verleidelijk het er maar schouderophalend bij te laten. Waarom trekken aan een dood paard? Als de geheimhoudingsreflex zo sterk domineert, raak je voor je het weet in een soort moedeloos makende guerrilla. Maar na verloop van tijd besloot ik toch op zijn minst van mij te laten horen, zonder daarbij meteen een publicitaire campagne te beginnen, die bovenal de geheimhoudingsreflex zou bevorderen. Het leidde niettemin tot een deprimerende correspondentie waarin de kortheid van de brieven van de AIVD opvalt. Op 22 januari 2013 schreef ik Bertholee, dat ik zijn besluit betreurde en plaatste dat in een, door mij als zorgelijk beschouwde, bredere context: ‘Uw antwoord geeft naar mijn mening … blijk van een uit het oogpunt van de rechtstaat en de democratie negatieve attitude’. Omdat dat grote woorden zijn, lichtte ik dat toe door te wijzen op het belang van historische onderzoek op de wijze zoals eerder in dit stuk geschiedde. Zo kwam ik als vanzelf bij de vraag waar nu toch die selectielijsten en de overbrenging van archiefbestanden naar het Nationaal Archief bleven. Bouman had in 2008 toch gezegd dat daaraan toen de laatste hand werd gelegd! Wegens het grote belang van de zaak zond ik met een kort begeleidend briefje kopie van deze brief aan minister R. Plasterk.
Bij de AIVD werkte de geheimhoudingsreflex prompt. Gedateerd 11 februari 2013 antwoordde Bertholee kort en duidelijk: ‘Ik heb zorgvuldig kennisgenomen van uw betoog. De door u gehanteerde argumenten geven mij echter geen aanleiding mijn besluit ter zake te herzien’. Na enig afwachten vroeg ik de minister op 7 maart of hij alsnog zijn commentaar wilde geven op mijn zorgen in het bijzonder over de archiefkwestie. Die brief werd gekruist door een verrassende brief van Plasterk van 6 maart, waarin hij meldde met Bertholee over mijn verzoek te hebben gesproken. De afwijzing van mijn verzoek moest worden gezien tegen de achtergrond van het genomen besluit het boek niet als externe publicatie te produceren. Maar Bertholee had ook ‘aangegeven dat er geenszins sprake is van een eventuele wens tot geheimhouding …… Ik heb aldus met het Hoofd van de AIVD afgesproken dat het boek aan de leden van de voormalige begeleidingscommissie verstrekt zal worden … ‘.
Inderdaad kreeg ik kort daarna van de AIVD ‘in navolging van de brief van de minister’ exemplaren van het boek bestemd voor de leden van de begeleidingscommissie. Eind goed al goed lijkt het. Maar daarmee waren de vragen over de archieven nog niet beantwoord. Die dreigden juist onder tafel te verdwijnen. Vandaar dat ik Bertholee op 21 maart in mijn bedankbriefje voorstelde om over dit onderwerp een keer mondeling van gedachten te wisselen ‘met het oogmerk de uitvoering van de regels voor archiefbeheer ook voor het BVDarchief te bevorderen’.
Het antwoord op deze brief kwam op 22 april 2013. Zoals Bertholee en Plasterk mijn meer principiële opmerking over de democratische betekenis van het historisch onderzoek naar de inlichtingen en veiligheidsdiensten hadden genegeerd, negeerde Bertholee ditmaal mijn voorstel voor een gesprek. Wel deelde hij over de overbrenging van archiefmateriaal mee: “Ik heb alweer enige tijd geleden het initiatief tot hervatting van de discussie genomen … over de vaststelling van een basisselectielijst en overdracht van gegevens naar het Nationaal Archief”. Terug naar de situatie zoals Bouman die in januari 2008 schetste dus en daarmee een hoog ‘kluitje in het riet’ gehalte. Waarop zou na deze voorgeschiedenis eigenlijk het vertrouwen gebaseerd moeten zijn dat er nu wel daadkrachtig zal worden geprocedeerd? Weliswaar hoorde ik toevallig dat deze zomer een expertmeeting is bijeengeroepen. Maar dat kan evenzeer een teken zijn van een opnieuw starten van een eindeloos proces, waarin de geheimhoudingsreflex tot volle ontplooiing kan komen als een signaal dat er nu echt iets gaat gebeuren.
Onontkoombaar dient na dit antwoord even te worden gewacht wat dit betekent. Maar het is zaak alert te blijven want zonder voortdurende druk op de ketel zal er weinig gebeuren. Wordt vervolgd dus. Sierk Plantinga zal het in zijn functie niet meer mee maken dat er werkelijk materiaal van de BVD wordt overgedragen. Wellicht zal de verschijning van de bundel bij zijn afscheid met dit artikel een goede gelegenheid zijn de zaak opnieuw publiekelijk aan de orde te stellen. Het heeft iets van stalking, maar kennelijk is dat de weg die gevolgd moet worden. Maar ooit zal de drang de democratische en rechtstatelijke beginselen toe te passen waar dat enigszins kan, het toch ook in deze sector winnen van de geheimhoudingsreflex. Of ben ik dan te optimistisch?
Prof. Dr. J.C.H. Blom (1943)
Emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis UvA en oud directeur NIOD.
[1] Voor meer informatie over deze archiefkwestie en over de (niet altijd even sterke) overtuigingskracht van de argumenten om ook later archiefmateriaal geheim te houden, zie de bijdrage van B.G.J. de Graaff en C. Wiebes in deze bundel.
(uit een een vriendenbundel voor Sierk Plantinga)